Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3203

Datum uitspraak2001-08-29
Datum gepubliceerd2001-08-30
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersVWOB 01/1716-ZWI
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM President Reg.nr.: VWOB 01/1716-ZWI Uitspraak naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de procedure tussen NOS Radio en Televisie, gevestigd te Hilversum, verzoekster, gemachtigde mr. H.F. Doeleman, advocaat te Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder, gemachtigde mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 26 maart 2001 heeft verzoekster met een beroep op de Wet Openbaarheid van Bestuur (hierna: WOB) verzocht de banden, waarop de door de Commissie tot Onderzoek van de Rekening van de gemeente Rotterdam (hierna: COR) gevoerde gesprekken zijn opgenomen, te overleggen dan wel de letterlijke gespreksverslagen ter beschikking te stellen. Bij besluit van 3 mei 2001 heeft verweerder het verzoek afgewezen. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft verzoekster bij brief van 14 juni 2001 bezwaar gemaakt. Voorts heeft verzoekster bij brief van 1 augustus 2001 de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2001. Aanwezig waren namens verzoekster L. Runderkamp en mr. J.M. van den Berg, kantoorgenoot van verzoeksters gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door diens gemachtigde, die zich heeft laten bijstaan door mr. D.H. van Efferen. 2. Overwegingen Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aangezien de stukken niet bij verweerder berusten maar bij KPMG Forensic Accounting (hierna: KPMG) het niet mogelijk is om aan het verzoek van verzoekster te voldoen. Daarenboven is de COR, gelet op de voor haar geldende verordening, aan te merken als een niet-ambtelijke adviescommissie in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de WOB en niet als een bestuursorgaan in de zin van de WOB. Overigens zou, als de verslagen onder de COR zouden hebben berust, ook geen sprake zijn van documenten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van de WOB. Daarnaast geeft verweerder aan dat in artikel 9 van de WOB een bijzondere openbaarmakingsregeling inzake niet-ambtelijke adviescommissies is voorzien voor de adviezen welke deze uitbrengen. Op grond hiervan is het advies van de COR op 23 maart 2000 openbaar gemaakt. Deze openbaarmakingsregeling voorziet niet in openbaarmaking van onderliggende documenten. Indien deze verslagen wel als document in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de WOB zouden zijn aan te merken, zou verweerder het verzoek om openbaarmaking van de gespreksverslagen moeten weigeren, omdat het belang van openbaarmaking niet opweegt het belang van de persoonlijk levenssfeer van de betrokkenen. Met alle betrokkenen is afgesproken dat de met hen gevoerde gesprekken een vertrouwelijk karakter hadden. Ter zitting is door verweerder verder naar voren gebracht dat het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster reeds in de ontvankelijkheidsfase moet stranden nu het verzoek door de verkeerde partij is ingediend. Het oorspronkelijke verzoek in het kader van de WOB is naar het oordeel van verweerder namelijk door L. Runderkamp en W. van der Pol gedaan. Het oorspronkelijk besluit is volgens verweerder dan ook geadresseerd aan L. Runderkamp. Verweerder stelt dat de bedoelde documenten ten dienste staan en eigendom zijn van KPMG. Zij maken deel uit van hun interne werkdossiers. Hetgeen volgens verweerder past in het normale traject van een accountancy-opdracht. Het eindproduct van de dienstverlener betreft een rapportage. Ten behoeve van een dergelijke rapportage wordt door de accountant aan dossieropbouw gedaan. Met betrekking tot deze interne stukken van KPMG heeft verweerder geen enkele aanspraak. Verder wijst verweerder op een ter zitting overgelegde brief van de waarnemend voorzitter van het College van procureurs-generaal van 13 augustus 2001 waarin wordt aangegeven dat van een onherroepelijke beslissing tot niet vervolging nog geen sprake is. De vraag of er vervolgd dient te worden is onder de rechter die in staat gesteld moet worden in alle vrijheid zich te beraden over de vraag of er alsnog strafrechtelijke vervolging dient te worden ingesteld of voortgezet tegen X. Bij een eventueel bevel tot vervolging is het niet onaannemelijk dat er nog aanvullend onderzoek dient plaats te vinden. Openbaarmaking van de gegevens kan ook op die manier het strafvorderlijk proces doorkruisen. De president overweegt als volgt. Artikel 1 van de WOB - voorzover hier van belang - luidt: “In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. document: een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat; b. bestuurlijke aangelegenheid: een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan; (…) d. niet-ambtelijke adviescommissie: een van overheidswege ingestelde instantie, met als taak het adviseren van een of meer bestuursorganen en waarvan geen ambtenaren lid zijn, die het bestuursorgaan waaronder zij ressorteren adviseren over de onderwerpen die aan de instantie zijn voorgelegd. Ambtenaren, die secretaris of adviserend lid zijn van een adviesinstantie, worden voor de toepassing van deze bepaling niet als leden daarvan beschouwd; (…)”. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de WOB kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Op grond van het derde lid van artikel 3 van de WOB wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11. Artikel 10, tweede lid, van de WOB - voorzover hier van belang - luidt: “Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: (…) c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten; d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen; e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; (…)”. Allereerst stelt de president vast dat verweerders stelling dat het verzoek door de verkeerde partij zou zijn ingediend, niet doeltreffend is. De onderbouwing van deze stelling door verweerder met het feit dat het oorspronkelijke besluit geadresseerd is aan L. Runderkamp kan de president ook niet volgen. Zoals verzoekster ook ter zitting heeft verkondigd, moge het voor zich spreken dat verzoekster degene is die het verzoek doet. Het verzoek is gedaan op het briefpapier van verzoekster en, naar het de president voorkomt, door L. Runderkamp in de hoedanigheid van werknemer van verzoekster. Daarnaast adresseert verweerder zelf het bestreden besluit aan verzoekster. Ten aanzien van het verzoek zelve merkt de president op dat uit de jurisprudentie blijkt dat niet te snel moet worden overgegaan tot het treffen van een voorziening ten aanzien van een besluit waarbij met een beroep op de WOB openbaarmaking van stukken is geweigerd. Door zijn aard mist zo’n voorziening immers een voorlopig karakter, maar beslecht het in feite het geschil definitief. Slechts als het bestreden besluit naar het oordeel van de president evident onrechtmatig is, onweerlegbaar sprake is van een aanspraak op openbaarmaking én de verzoekster voorts een aanzienlijk spoedeisend belang bij openbaarmaking heeft, is er ruimte voor het treffen van zo’n voorziening. Tot dat oordeel is de president niet kunnen komen. In ieder geval is de president van oordeel dat, wat er verder ook zij van hetgeen door partijen terzake is opgemerkt, een afwijzing van het verzoek gezien de brief van de waarnemend voorzitter van het College van procureurs-generaal van 13 augustus 2001, en gelet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, sub c, van de WOB, voor de hand ligt. Wel merkt de president op dat voornoemde grond en de motivering daarvan in het bestreden besluit ontbreken. Echter gezien het reeds voormelde karakter van deze procedure en het feit dat deze onvolkomenheid door verweerder in de bezwaarprocedure hersteld kan worden, kan dit geen aanleiding zijn de gevraagde voorziening toe te wijzen. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de president geen aanleiding. Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De president, recht doende: wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als president. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L. Hegie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2001.